In het westen is een bekende vorm van dichtkunst de eindrijm, waarbij de woorden aan het eind van een regel rijmen op die van een andere regel. Bij de Joden is deze dichtvorm onbekend. Toen de richter Simson gevangen was genomen zien we dat de Filistijnen uitbundig feestvieren en offers brengen aan hun god. In Richt. 16:24 lezen we dan een kort gedicht van deze Filistijnen waarbij viermaal wordt geëindigd op -ēnû.
nāṯan ’ĕlōhênû ḇəyāḏēnû | Onze god heeft in onze hand gegeven |
’eṯ-’wōyəḇēnû | onzen vijand, |
wə’ēṯ maḥărîḇ ’arəṣēnû | en die ons land verwoestte, |
wa’ăšer hirəbâ ’eṯ-ḥălālênû: | en die onzer verslagenen velen maakte! |
Deze eindrijm die hier wordt gebruikt is een van de bewijzen dat de Filistijnen een westerse (Europese) afstamming hebben.
Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!