2 Samuel 23:36 | Jig-al, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet; |
1 Kronieken 6:46 | Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer, |
1 Kronieken 9:4 | Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda. |
Ezra 2:10 | De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig. |
Ezra 10:29 | En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adaja, Jasub en Seal, Jeramoth. |
Ezra 10:34 | Van de kinderen van Bani: Maadai, Amram, en Uel, |
Nehemia 3:17 | Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasabja, de overste van het halve deel van Kehila, in zijn deel. |
Nehemia 8:8 | Jesua nu, en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maaseja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja, en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats. |
Nehemia 9:4 | Jesua nu, en Bani, Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani [en] Chenani, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE, hun God; |
Nehemia 9:5 | En de Levieten, Jesua, en Kadmiel, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs! |
Nehemia 10:13 | Hodia, Bani, Beninu; |
Nehemia 10:14 | De hoofden des volks: Parhos, Pahath-moab, Elam, Zatthu, Bani, |
Nehemia 11:22 | En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Matthanja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers tegenover het werk van Gods huis. |