H2022 הַר
bergtop, het verhogen, bergen, berg, berggoden, Gebergte, gebergte
Jozua 17:18 | Maar het gebergte zal het uwe zijn; [en] dewijl het een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen de uwe zijn; want gij zult de Kanaanieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk. |
Jozua 18:12 | En hun landpale was naar den hoek noordwaarts van de Jordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van Jericho van het noorden, en gaat op door het gebergte westwaarts, en haar uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-\'Aven. |
Jozua 18:13 | En van daar gaat de landpale door naar Luz, aan de zijde van Luz, welke is Beth-el, zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atroth-addar, aan den berg, die aan de zuidzijde van het benedenste Beth-horon is. |
Jozua 18:14 | En die landpale strekt en keert zich om, naar den westhoek zuidwaarts van den berg, die tegenover Beth-horon zuidwaarts is, en haar uitgangen zijn aan Kirjath-baal (welke is Kirjath-jearim), een stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek ten westen. |
Jozua 18:16 | En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs, die tegenover het dal van den zoon van Hinnom is, die in het dat der Refaiten is tegen het noorden; en gaat af door het dal van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel; |
Jozua 19:50 | Naar den mond des HEEREN gaven zij hem die stad, welke hij begeerde, Thimnath-serah, op het gebergte van Efraim; en hij bouwde die stad, en woonde in dezelve. |
Jozua 20:7 | Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte van Nafthali, en Sichem op het gebergte van Efraim, en Kirjath-arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda. |
Jozua 21:11 | Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van Anok (zij is Hebron), op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar. |
Jozua 21:21 | En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg Efraim, en Gezer en haar voorsteden; |
Jozua 24:4 | En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf aan Ezau het gebergte Seir, om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. |
Jozua 24:30 | En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-serah, welke is op een berg van Efraim, aan het noorden van den berg Gaas. |
Jozua 24:33 | Ook stierf Eleazar, de zoon van Aaron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte van Efraim. |
Richteren 1:9 | En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaanieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte. |
Richteren 1:19 | En de HEERE was met Juda, dat hij [de inwoners] van het gebergte verdreef; maar hij [ging niet voort] om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden. |
Richteren 1:34 | En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal. |
Richteren 1:35 | Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saalbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden. |
Richteren 2:9 | En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-heres, op een berg van Efraim, tegen het noorden van den berg Gaas; |
Richteren 3:3 | Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaanieten, en de Sidoniers, en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baal-hermon, tot daar men komt te Hamath. |
Richteren 3:27 | En het geschiedde, als hij aankwam, zo blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen. |
Richteren 4:5 | En zij woonde onder den palmboom van Debora, tussen Rama en tussen Beth-el, op het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels gingen op tot haar ten gerichte. |