1 Samuel 29:11 | Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen, om weder te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreel. |
1 Samuel 30:16 | En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al den groten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda. |
1 Samuel 31:1 | De Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en vielen verslagen op het gebergte Gilboa. |
1 Samuel 31:2 | En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchisua, de zonen van Saul. |
1 Samuel 31:7 | Als de mannen van Israel, die aan deze zijde van het dal waren, en die aan deze zijde der Jordaan waren, zagen, dat de mannen van Israel gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin. |
1 Samuel 31:8 | Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen, om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilboa. |
1 Samuel 31:9 | En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden, en onder het volk. |
1 Samuel 31:11 | Als de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden; |
2 Samuel 1:20 | Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde. |
2 Samuel 3:14 | Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef [mij] mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb. |
2 Samuel 3:18 | Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israel verlossen van de hand der Filistijnen, en van de hand van al hun vijanden. |
2 Samuel 5:17 | Als nu de Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat horende, toog af, naar den burg. |
2 Samuel 5:18 | En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaim. |
2 Samuel 5:19 | Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven. |
2 Samuel 5:22 | Daarna togen de Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het dal Refaim. |
2 Samuel 5:24 | En het geschiede, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbezienbomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan. |
2 Samuel 5:25 | En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gezer. |
2 Samuel 8:1 | En het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-amma uit der Filistijnen hand. |
2 Samuel 8:12 | Van Syrie, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van den roof van Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. |
2 Samuel 19:9 | En al het volk, in alle stammen van Israel, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom; |