Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
Voor meer informatie: G. Abbott-Smith's A Manual Greek Lexicon of the New Testament (New York: Scribner's, 1922)
πτῶμα, -τος, τό (< πίπτω), [in LXX: Jg 14:8 (מַפֶּלֶת H4658), Jb 16:15 (14) (פֶּרֶץ H6556), Is 51:19 (שֹׁד H7701), Jth 8:19, Wi 4:18, al.;] 1. a fall, metaph., a misfortune, calamity (Trag., Plat., Polyb., al.; LXX). 2. (a) of buildings, a ruin (Polyb.); (b) of living creatures, in cl. (poët. only) usually c. gen., νεκρῶν, etc., but also absol., as in late writers and NT, a fallen body, a carcase, corpse: Mt 14:12 24:28, Mk 15:45; π. αὐτοῦ, Mk 6:29; αὐτῶν, Re 11:8, 9 (cf. Rutherford, NPhr., 472 f.).†Voor meer informatie: Henry George Liddell, Robert Scott, A Greek-English Lexicon (1940)
πτῶμα, ατος, τό,Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!