Boosheid

Bijbelteksten

Jeremia 18:8Maar [indien] datzelve volk, over hetwelk Ik [zulks] gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen.
Jeremia 23:11Want beiden, profeten en priesters, zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:22Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen.
Jeremia 25:5Zeggende: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen weg, en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land, dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw;
Jeremia 26:3Misschien zullen zij horen, en zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; zo zou Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hun denk te doen vanwege de boosheid hunner handelingen.
Jeremia 44:3Vanwege hun boosheid, die zij gedaan hebben, om Mij te tergen, gaande om te roken [en] andere goden te dienen, die zij niet kenden, zij, gij, noch uw vaders.
Jeremia 44:5Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om zich van hun boosheid te bekeren, dat zij anderen goden niet roken.
Jeremia 44:22Zodat het de HEERE niet meer kon verdragen, vanwege de boosheid uwer handelingen, vanwege de gruwelen, die gij deedt; daarom is uw land geworden tot een woestheid, en tot ontzetting, en tot een vloek, dat er niemand in woont, gelijk het is te dezen dage;
Jeremia 51:24Maar Ik zal Babel en allen inwoneren van Chaldea vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE.
Ezechiel 16:23Het is ook geschied na al uw boosheid, (wee, wee u, spreekt de Heere HEERE),
Hosea 7:3Zij verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugenen.
Nahum 3:19Er is geen samentrekking voor uw breuk, uw plage is smartelijk; allen, die het gerucht van u horen, zullen de handen over u klappen; want over wien is uw boosheid niet geduriglijk gegaan?
Mattheus 22:18Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide:
Romeinen 1:29Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid;
Efeziers 4:26Wordt toornig, en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid;
Efeziers 4:31Alle bitterheid, en toornigheid, en gramschap, en geroep, en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid;
Titus 3:3Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, [en] elkander hatende.
1 Petrus 2:16Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten van God.