Joab

Bijbelteksten

1 Kronieken 8:9En uit Hodes, zijn huisvrouw, gewon hij Joab, en Zibja, en Mesa, en Malcham,
1 Kronieken 11:6Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zeruja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.
1 Kronieken 11:8En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad.
1 Kronieken 11:20Abisai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie.
1 Kronieken 11:26De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
1 Kronieken 11:39Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja;
1 Kronieken 18:15Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;
1 Kronieken 19:8Toen het David hoorde, zo zond hij Joab en het ganse heir met de helden.
1 Kronieken 19:10Toen Joab zag, dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zo verkoos hij [enigen] uit alle uitgelezenen in Israel, en hij stelde hen in orde tegen de Syriers aan.
1 Kronieken 19:14Toen naderde Joab en het volk, dat bij hem was, ten strijde voor het aangezicht der Syriers; en zij vloden voor zijn aangezicht.
1 Kronieken 19:15Toen de kinderen Ammons zagen, dat de Syriers vloden, zo vloden zij ook voor het aangezicht van Abisai, zijn broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.
1 Kronieken 20:1Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze.
1 Kronieken 21:2En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israel van Ber-seba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete.
1 Kronieken 21:3Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij [nu] zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt mijn heer dit? Waarom zou het Israel tot schuld worden?
1 Kronieken 21:4Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab; derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gans Israel; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.
1 Kronieken 21:5En Joab gaf David de som van het gestelde volk; en gans Israel was elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventig duizend man, die het zwaard uittrokken.
1 Kronieken 21:6Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.
1 Kronieken 26:28Ook alles, wat Samuel, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zeruja; al wat [iemand] geheiligd had, was onder de hand van Selomith en zijn broederen.
1 Kronieken 27:7De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebadja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
1 Kronieken 27:24Joab, de zoon van Zeruja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israel gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kronieken van den koning David.