Hebreeën, een van de brieven uit het Nieuwe Testament.
In de Bijbelse theologie is er zelden zoveel veelkleurigheid, creativiteit en fantastische uitspatting op papier gezet als bij het commentaar over de brief aan de Hebreeën. Deze uitspraak kan wat overdreven overkomen, en toegegeven, ze is van mezelf. Feit is toch dat de visies wat betreft datering, adressering en vooral wat betreft theologische visie en auteurschap vaak zo uiteenlopen, dat men zich af zou vragen of er niet meer brieven aan de Hebreeën waren. Het antwoord op deze laatste vraag is voor iedere theoloog dezelfde, namelijk: neen, er was er maar één. De mogelijke auteurs voor de brief vormen samen echter een klein legioen: Paulus, Barnabas, Petrus, Silas, Johannes, Lucas, Clemens van Rome, Aristion, Apollos, Priscilla, Aquila, de Diaken Filippus, Epaphras en Maria de moeder van Jezus. Zelfs Timoteüs opperen sommigen als mogelijkheid1, ondanks dat Timoteüs dan zichzelf zou aanhalen in het laatste hoofdstuk van de brief (Heb. 13:23). De vraag naar wie de auteur van de brief is, is in de geschiedenis door theologen te vaak oppervlakkig beantwoord2. Terwijl men diep dook in de theologie van de brief, en de betekenis hiervan voor de gelovige, resulteerde de zoektocht naar de auteur vaak in een eendimensionaal naambordje. Dit bordje bevatte dan of een der namen van bovenstaand legioen, of simpelweg geen naam. Zoals Origenes zei: alleen God weet wie de auteur is.3
Ik ben het niet eens met Origenes. Juist door de brief goed te onderzoeken, op adressering en op theologie, kunnen we de persoon of personen achter de brief beter leren kennen. Dit is belangrijk, des te meer omdat in de Bijbel zowel de relatie met God als de relatie tussen mensen essentieel is. Vandaar dat ik hieronder probeer aan de hand van onderzoek naar de geadresseerden, de eigenschappen en de theologie van de brief probeer te achterhalen wie de naamloze auteur of auteurs nu echt zijn. Hierna vind ik het pas verantwoord om suggesties te doen voor de naamgeving van de auteur of auteurs van de brief. Ik zeg nadrukkelijk 'auteur of auteurs' omdat ik alle mogelijkheden wil openhouden. Echter, omwille van de leesbaarheid zal ik hieronder schrijven in de enkelvoudsvorm.
De adressering lijkt op het eerste gezicht een gemakkelijke opgave. De titel van de brief is immers 'De brief aan de Hebreeën', en dat kan alleen maar verwijzen naar het Joodse volk of groepering4. De naam 'Hebreeën' komt echter alleen op deze plaats voor. Bovendien is het niet bekend of de titel oorspronkelijk is. Deze twee argumenten zijn wel eens gebruikt – of beter gezegd misbruikt – door theologen zoals E.F. Scott om tot de conclusie te kunnen komen dat de brief aan de heidenen is gericht5 Dit is naar mijn smaak hoogstens een dappere poging, maar dan wel in belachelijke zin. Er zijn eenvoudigheid geen aanwijzingen dat de brief een andere naam dan 'Aan de Hebreeën' gehad heeft. Bovendien zijn de eerste opschriften waar de naam voorkomt nog steeds oud te noemen, en was de overeenstemming over de adressering bij de gehele vroege kerk vrijwel unaniem.6 Misschien was de brief in beginsel zonder titel, maar dit sluit de Hebreeën niet uit, en er is geen enkele goede reden waarom dit de Heidenen zou insluiten. Overtuigender is echter de melding dat God zich ontfermt over het zaad van Abraham (Heb. 2:16), en dan wordt toch echt bedoeld de lichamelijke afstamming (Heb. 2:11), compleet met bloed en vlees (Heb. 2:14). Over bij de belofte van Abraham horen door het geloof (Gal. 3:14) spreekt de auteur hier helemaal niet. Ook in hoofdstuk 4:13 en 9:15 wordt gesproken over beloften en een verbond van Israël.7 De auteur schrijft dus aan Joden, en getuige de voorgaande opmerkingen lijkt het erop dat de auteur bekend was met het Jodendom. De beloften van Israël en de broeders 'die apart zijn gezet'8 worden in hoofdstuk 2 moeiteloos verbonden met Jezus, de Apostel en Hogepriester van hun belijdenis, Jezus Christus (Heb. 3:1). Deze zin, en vele andere teksten9, maakt ook direct duidelijk dat de geadresseerden Joodse Christenen zijn. Het evangelie is door de apostelen aan hen en aan de auteur overgeleverd, en dat wijst op Joodse Christenen uit de tweede generatie (Heb. 2:3). De auteur kreeg dus pas een levende relatie met Jezus, nadat Hij gestorven en opgestaan was. Van ooggetuigen was geen sprake, ook de auteur was dit niet. Dat zorgt meteen voor twijfel over de stelling dat deze Joodse Christenen in Israël, of preciezer, in Jeruzalem, zouden leven. Er moeten daar toch ooggetuigen hebben geleefd? De Joodse Christenen waren in die tijd verstrooid over de wereld. Ze zaten in onder andere in Griekenland, Klein Azië en Rome.10 Rome is daarvan de meest logische plek. In Rome was de brief al bekend in de eerste eeuw, en bovendien is de zin 'De broeders uit Italië laten u groeten' een zeer sterke aanwijzing voor deze plaats. De meest normale lezing van deze tekst zegt dat broeders die bij de auteur waren, hun groeten overbrengen naar de broeders uit Rome zelf. Zelfs als u hieruit wil lezen dat de auteur ooit in Italië was, en nu alleen Italianen bij zich heeft, wijst dit nog op een diepe relatie van de auteur met Rome11. Aangezien de auteur zich regelmatig vereenzelvigt (Heb. 6:1; 6:9, Heb 2:1; evt. Heb. 1:1) met de geadresseerden, is de kans groot dat de auteur ook uit Italië afkomstig is12 Tenslotte leren we dat Timoteüs ook tot deze gemeente behoort (Heb. 13:23), en dat de auteur hem goed kent, omdat deze al weet van zijn vrijlating. De geadresseerden van de brief ontvangen pas bij het lezen de boodschap van dit blijde nieuws.
De opening van de brief doet meteen vermoeden dat de auteur zelf ook een Joods Christen is. Dit is niet de gebruikelijke manier waarop een schrijver heidenen begroet, maar het benadrukken van het gemeenschappelijke dat de auteur en de geadresseerden deelden. God sprak 'in de profeten tot de vaderen, maar13 nu in het laatst der dagen heeft hij gesproken tot ons in de Zoon, zegt vers 2. Daarmee worden de auteur en de geadresseerden bedoeld. De brief begint dus met deze redenering, zoals ook in de eerste brief van Johannes het geval is. De groet ontbreekt. In vele andere brieven is de groet wel aanwezig, en daardoor wordt al snel geconcludeerd dat het geen brief is, maar een geschreven voordracht, de eerste christelijke preek14 of woord tot vermaning.15 Vers 13:22 spreekt inderdaad van de laatste suggestie. Zo'n woord tot vermaning kon wel iets weghebben van een gesproken voordracht (Hand. 13:15), maar dit hoeft niet zo te zijn. Het Griekse woord voor Vermaning wil zoveel zeggen als 'uitleg en appèl' en dit komt incidenteel ook in briefvorm voor. In de brief staat op andere plekken ook vaak 'het woord' en 'spreken' (o.a. Heb. 12:25, 2:1-4), zelfs de meeste citaten uit de brief worden voorafgegaan door het woord 'spreken'16 Het was voor de auteur belangrijk te benadrukken dat God sprak, dat het Woord daardoor leeft, en dat de gelovigen luisteren naar Zijn stem. Deze aspecten zijn ook te vinden in de brief van Jacobus (1:22, 2:5), Petrus (1 Petr. 1:23-24) en natuurlijk Johannes (1 Joh 1:1-10). De brief heeft het karakter van de vermaning in de goede betekenis van dat woord: de lezer wordt onderwezen in liefde. De auteur laat dit bijvoorbeeld zien door na een ernstige waarschuwing (Heb. 3:12) voor het ontrouw worden aan God, te benadrukken dat vermanen aan elkaar nodig is, zodat ze weer trouw worden aan hun eerste overtuiging, in hierdoor samen 'delen' in de Messias. Ook de term 'lieve vrienden' in Heb. 6:9 toont warmte. Tenslotte valt het op dat de manier van exegese die de auteur gebruikt door en door Joods is. In navolging van de Jood Jezus zelf (zie Joh. 7:23), is de brief aan de Hebreeën voor een groot deel opgebouwd volgens de eerste regel van Hillel, kal w'chomer, dat zoiets betekent als "licht en zwaar"17. Een waarheid wordt gevolgd door een nog grotere waarheid, en in de bijbel is dit vaak verwoord met 'hoeveel te meer'. De brief aan de Hebreeën begint hiermee, door Jezus de Messias letterlijk 'op te hemelen' als de meerdere van de Engelen, zittend op de troon. De anticlimax ligt in vers 13, waar heel duidelijk wordt gemaakt dat Jezus de meerdere is. Ook de vergelijking met Mozes (Heb. 3:1-6) en de bekende vergelijking met Melchisedek (Heb 7:1-8) verlopen volgens deze Joodse exegese. Alsof dit nog niet genoeg is, wordt ook nog de tweede regel van Hillel, gezerah sjawa (gelijke beslissing) gebruikt door twee schijnbaar tegengestelde teksten over de sabbat met elkaar te laten rijmen (Heb. 4:3-5)18. De uitleg over de dierlijke offers in Hebreeën 10:5-9 volgt, zij het wat minder opzichtig, de zesde regel van Hillel, kejose bo bemaqom acher. De moeilijkheid was dat dierlijke offers volgens de Tora gedaan moesten worden, maar de auteur wilde laten zien dat dierlijke niet meer nodig zijn. De oplossing daarvoor is Psalm 40:7-9, waarin dierlijke offers niet meer naar Gods wil zijn. Deze tekst zegt 'het is geschreven over mij, ik ben gekomen om Uw wil te doen'. De auteur verbindt deze ik-persoon met Jezus, en zo kan het vervallen van het eerste systeem van dierlijke offers op een terechte wijze worden beargumenteerd. De climax bestaat erin dat de auteur benadrukt dat het offer van Christus het eerste systeem overtreft, en dat is weer de regel van kal w'chomer. Tenslotte bevat de brief ook nog enkele expliciete midrasjiem. Dit houdt in dat een tekst uit de Tenach wordt gevolgd door nog een tekst, een verklaring met andere citaten en voorbeelden, en een afsluiting die teruggrijpt op het begin. Het geheel wordt verbonden met sleutelwoorden, door de taalkundige theoloog Jannes Reiling ook wel haakwoorden genoemd19. De uitleg over de dierlijke offers die net genoemd is is het begin van zo'n midrash. De tekst van Habakuk aan het einde van de Midrash grijpt terug op Psalm 40. Sleutelwoorden als offer, offerande en komen verbinden het geheel.20 In hoofdstuk 12 is de tekst uit Spreuken 3:11-12 over discipline het begin van een Midrasj, die aan de hand van sleutelwoorden 'zonen' en 'discipline' en de tekst uit Jesaja uiteindelijk weer teruggrijpt op het correcte pad, door Spreuken 4:26 aan te halen. Ook Heb. 3:8 tot en met 4:11 over de sabbatsrust gelijkt op een Midrasj.21 De stijl toont, kort gezegd aan, dat de auteur stond in de traditie van de Joodse exegese. Theologen die de brief aan de Hebreeën Alexandrijns inkleuren, ook qua adressering, zijn of misleid door de verre verwantschap met de Griekse retorica22, of ze zijn stomweg blind23.
De blindheid komt ook voort uit het misverstaan van de theologie. Als we de brief allegorisch proberen te lezen, kunnen we uitkomen op een vervanging van het oude naar het nieuwe. Alleen het nieuwe verbond is dan van belang, Israël niet meer. De brief wordt dan, in de woorden van Schelke, 'door en door nieuwtestamentisch'.24 Maar dan lezen we, ook volgens Reiling die de brief ziet als Griekse retorica, verkeerd25. Nieuwe getuigen worden toegevoegd aan de weg die God gaat, ze mogen binnengaan in de nieuwe, nog betere tent (Heb. 11:40 en Heb. 9:11-12) lijkt de auteur eerder te willen zeggen (Heb. 11:40) Als we de brief lezen volgens de Joodse exegese, is er sprake van zulk een continuïteit. Aan de hand van de Waarheid uit wat God gesproken heeft door de profeten (Heb. 1:1), komt een grotere Waarheid naar boven. De definitieve uitleg begint met Melchisedek, en komt tot de kern in de stelling dat er een middelaar is tussen God en mens, namelijk Jezus Christus (Heb. 8:6) die de onderwijzing en wetten (Tora) in hun harten schrijft (Heb. 10:16-19). Het laatste vormt de climax, en laat ook zien dat de onderwijzing en wetten niet worden weggevaagd, maar in plaats daarvan op een hoger plan getild worden. Het nomotheoteo uit Hebreeën 8:6 moet dan ook, in navolging van hetzelfde Griekse woord uit Heb. 7:11, vertaald worden met Tora plaatsen/geven. Waardoor het duidelijk wordt dat juist het nieuwe verbond wordt geplaatst in de Tora zelf (Heb. 8:6, vertaling CJB) 26
Door het kijken naar de adressering, stijl en theologie van de auteur (of auteurs) van de brief, is het nu duidelijk dat deze een goede band had met Rome en met Timoteüs, veel kennis had van het Oude en Nieuwe Verbond 27 en de Joodse exegese. De auteur is verder overtuigend, vermanend doch betrokken en een Joods Christen. Zoals al eerder gezegd, is het niet mogelijk om met zekerheid een naam aan deze persoon of personen te verbinden. Het is ook niet van het hoogste belang om de auteur en de tekst te begrijpen. Toch kan een naam houvast geven, omdat we dan de geschiedenis van diegene(n) in verbinding kunnen brengen met de brief aan de Hebreeën.
Als we kijken naar de kerkelijke traditie barst er al vroeg een discussie los wie de auteur is. Paulus is de meest genoemde naam, andere namen zijn Lucas, Clemens van Rome en Barnabas.
Onder andere Pantaenus, stichter van de Alexandrijnse School, pleit voor Paulus. Zijn opvolger, Clemens van Alexandrië, volgde hem hierin 28 . Pantaenus probeerde het dilemma van de 'anonieme' auteur op te lossen door Paulus duidelijk neer te zetten als Apostel van de heidenen. Uit eerbied voor de Heer zou hij dan zijn naam niet hebben gezet bij de brief aan de Hebreeën 29 Deze redenatie is echter zeer zwak, omdat het feit dat Paulus vooral aan Heidenen predikt, er juist eerder op zou wijzen dat hij de brief aan de Hebreeën niet zou schrijven. En het niet noemen van zijn naam 'omdat Paulus niet van de Hebreeën is' lijkt in contradictie met Paulus' eigen theologie. Hij maakt namelijk in Kor 1:10-13 duidelijk dat zulk hokjesdenken als 'Ik ben van Paulus! En ik van Apollos!' hem niet zint. Als hij de brief aan de Hebreeën zou hebben geschreven, zou er geen reden zijn waarom hij zijn naam geheim zou hebben gehouden. Bij al zijn andere brieven deed hij dit immers ook.
In de tweede plaats is het zeer curieus te noemen dat Paulus rechtstreeks van Christus het Evangelie ontving en dit ook vaak benadrukt(Hand. 9, Gal. 1:11-24, 1 Kor. 9), terwijl we al ontdekt hadden dat de schrijver van de brief aan de Hebreeën geen ooggetuige is (2:3). Tegen het schrijverschap Paulus spreekt verder dat de kerk in Rome ziet Paulus niet als auteur ziet, terwijl de band met Italië uit de brief juist zo duidelijk is. Als iemand de auteur moet kennen in dit geval, dan toch Rome.
Paulus valt om bovenstaande redenen af als kandidaat, hoewel andere tegenargumenten als verschil in stijl en Grieks nog niet eens genoemd zijn 30 . De andere kandidaat die, weliswaar wat minder stevig, in de kerkelijke traditie staat, is de Jood Barnabas. Tertullianus is een van de bekendste aanhangers. In zijn geschrift in Pudicentia volstaat hij met het noemen van de naam Barnabas 31 Hij is dus niet de eerste met deze mening. Het is nog altijd niet helder wat de oorsprong van de Barnabastraditie is, maar mogelijk is dat ze teruggaat tot de Katholieke gemeente in Azië, of juist in Rome. 32 33 Hoe het ook zo, de traditie maakt ons niet veel wijzer, omdat in andere tradities Paulus als auteur wordt aangedragen. Wie heeft dan gelijk? En waarom is er geen overeenstemming? Bovendien past de tekst uit Hebreeën 2:3 ook niet bij Barnabas, aangezien hij, als Leviet in Jeruzalem verkerend, naar alle waarschijnlijkheid de Here Jezus moet hebben gezien of gehoord. Hij is tenslotte de bezitter van een akker (Hand. 4), en dat doet vermoeden dat hij al een tijd voor de Pinksterprediking in Jeruzalem moet zijn gaan wonen 34 . Wat betreft het anonieme auteurschap: het feit dat Barnabas Paulus onder zijn hoede neemt, 'zoon der vertroosting' werd genoemd, en veel reizen heeft gemaakt, maakt hem autoriteit genoeg om zijn naam te vermelden bij de brief 35 . Dit gebeurde echter niet. Het is bovendien niet bekend dat Barnabas ooit geschreven heeft. Er is een Brief van Barnabas, die vooral in de Oosterse kerken rondging 36 , maar het is vrij onwaarschijnlijk dat deze echt van de Jood Barnabas zou zijn. Ten eerste om het felle anti-joodse karakter, waarin het Oude Testament als bijna verwerpelijk wordt beschouwd 37 Ten tweede omdat het onzeker is of dat geschrift wel echt van Barnabas is 38 Mocht hij onverhoopt toch de auteur zijn, dan is deze haatdragende onheilsbrief een enorme wereld van verschil met het betrokken, respectvolle en joodse karakter van de Brief aan de Hebreeën. Met de onzekerheid of Barnabas ooit in Rome is geweest 39 , is zijn auteurschap naar mijn smaak voldoende verklaard als onmogelijk.
Ook Clemens van Rome en Lucas zijn in de eerste eeuwen vermeld als auteur. Clemens is voorgesteld als mogelijkheid door Origines, Lucas door Clemens van Alexandrië. 40 Beiden hebben ze verbleven in Rome, en dat spreek voor hen, maar ze zijn ook beide geen Joodse Christenen (Fil 4:3, Kol 4:10-11), en dat is weer een tegenargument. Wat betreft Clemens, dat de regels van Hillel en de Midrasjiem door door deze Paus zijn toegepast, lijkt niet waarschijnlijk gezien zijn achtergrond. In zijn brief aan Korinthe citeert hij wel de Brief aan de Hebreeën, maar hij laat niet blijken dat deze brief door hem geschreven is 41 . Wanneer kijkend naar 1 Clemens 36 is het waarschijnlijker dat hij brieven voor zich had liggen, waaronder die van de Hebreeën, en dat hij daar als schrijver van afhankelijk was.
Van Lucas gaat het wilde verhaal dat hij de brief in het Grieks vertaald heeft, nadat Paulus deze in het Hebreeuws had geschreven. Paulus is al als onmogelijke auteur bestempeld. Het verhaal is ten tweede onbewezen. Bovendien kan het geen vertaling zijn, de afhankelijkheid en gebruik van de Septuaginta is daarvoor te veelomvattend 42 43 .
Apollos is op het eerste gezicht een veel betere kandidaat. Hij kent Timoteüs, is Joods en welbespraakt. Maarten Luther noemt de Alexandrijnse kleuring van de brief als argument, omdat Apollos een Alexandrijnse Jood was. Het is echter onbegrijpelijk waarom de twee belangrijkste vertegenwoordigers van de Alexandrijnse school, Clemens van Alexandrië en Pantaenus hem niet hebben genoemd als auteur. Ook is hierboven al aangetoond dat de brief aan de Hebreeën ten onrechte als Alexandriaans is gekenschetst, en dat de invulling Joods-rabbinaal is. Daarmee is het auteurschap van Apollos niet onmogelijk, maar ook niet overtuigend.
Silas, een goede vriend van Paulus en van Petrus, is een persoon waarvan we weinig weten. De kennis die we van deze Jood uit Jeruzalem hebben, maken de mogelijkheden van zijn auteurschap echter wel groot. Hij had zowel kennis van de evangelisatie van Petrus onder de Joden , als van de Paulinische leer inzake de regels van Hillel, die Paulus kende van zijn leermeester Gamaliël I. Zijn goede verhoudingen met Paulus verklaren ook waarom de brief in theologisch opzicht deels aan Paulus doet denken, vooral wat betreft de zelfverloochening van Jezus (Heb. 2:14-17 en Rom. 8:3), verwijzingen naar dezelfde passages van het Oude Testament (Psalm 8) en de Verbondsleer (Heb. 8:6, 2 Cor. 3:9) 44 Wat hem ook aannemelijk maakt als auteur is dat hij Timoteüs goed kent. Hij traint hem samen met Paulus als ze in Derbe zijn (Hand. 16). Het meest overtuigende is echter dat hij schrijverskwaliteiten heeft. Niet alleen schrijft hij de woorden van Petrus op (1 Petrus 5:12), ook schrijft hij mee aan de beide brieven aan de Tessalonicenzen. Hij wordt zowel een profeet als een verkondiger genoemd. Zijn Romeins staatsburgerschap (Hand. 16:37) wijst in ieder geval op een band met Rome, maar aangezien het Romeinse rijk veel meer was dan alleen Italië, kan deze opmerking ruimer worden opgevat.
Er is echter een eigenschap van de brief, die Silas toch ongeschikt maakt. Dit is namelijk de wij-vorm, op flink een aantal tekstplaatsen te vinden is. Vooral Heb. 5:11, Heb 6:9 en Heb. 13:18 laten duidelijk zijn dat er meer schrijvers aan het werk hier zijn. Dit doet vermoeden dat toch in ieder geval Silas de brief niet alleen kan hebben geschreven. En aangezien alle andere voorgaande kandidaten al afvielen, wordt zijn kans op auteurschap al een stuk kleiner.
Het enige meerkoppige schrijversteam, dat met serieuze argumenten 45 , naar voren kan worden gebracht, zijn Priscilla en Aquila. Het feit dat Aquila ook meeschrijft, zou ook het mannelijk partikel in Hebreeën 11:32 verklaren 46 . Het is namelijk zeer goed mogelijk dat Aquila juist dat deel heeft geschreven. Iedereen kent het gegeven van een geschreven brief door een groep mensen, waarin zo af en toe toch, gek genoeg het woordje 'ik' in voorkomt. Het mannelijk partikel is al met al geen argument tegen, maar juist voor Priscilla en Aquila. Beiden zijn Joden, die zelfs aan Apollos de 'weg Gods nauwkeuriger hebben uitgelegd' (Hand 18:26). Paulus noemt hen meerdere malen in zijn brieven, en noemt hen zijn medearbeiders. Bovendien hadden ze een gemeente (1 Kor 16:19, Rom 16:5) en kwamen ze uit Rome. Dit maakt de groet van 'de mensen uit Italië', alsook de andere groeten, als zeer natuurlijk. Verder zal de Joodse exegese hen niet onbekend zijn. Ook hadden ze veel kennis van het Oude Testament, alleen al getuige het feit dat ze een intelligent man als Apollos iets nieuws konden bijbrengen. Aangezien ze in Rome, Korinte zijn geweest, en gereisd hebben als pelgrims (Heb. 11:13-16!) met Paulus, is het zeer mogelijk dat ze goed Grieks spraken. De thema's die aangesneden worden, passen ook bij Priscilla en Aquila. Hebreeën spreekt meerdere malen over de oude en de nieuwe tent. Deze terminologie klopt met hun beroep als tentmakers. De strijd, vernedering, ontberingen en plunderingen die in het verleden hebben plaatsgevonden (Heb. 10:32) 47 , komen overeen met de geschiedenis van de twee, die gevlucht waren op dwangbevel van de barbaarse Claudius (Hand. 18:2). Theoloog Zahn merkt ook nog fijntjes op dat de liefdadigheid aan de gemeente in Israël in Heb. 10 zonder enige aanmoediging wordt volbracht. De nauwe contacten van de gemeenten uit Rome met Israël maken dit als een logisch verschijnsel. 48 Het feit dat Priscilla en Aquila uit Rome kwamen, verklaart ook goed waarom er nergens over de tempel wordt gesproken, terwijl dit voor een Jood uit Jeruzalem toch van belang moet zijn geweest. De thema's kinderen (Heb. 5:12, 11:23) en ouderschap (Heb. 7:3 en 11:23) pleiten ook Priscilla en Aquila, al hoeven deze argumenten niet bindend te zijn.
Het enige dat nog onduidelijk is, is waarom hun namen niet staan vermeld. Ik geef toe dat dit een lastig punt blijft, maar het feit dat vrouwelijke leraren in die tijd en culturen niet algemeen waren geaccepteerd (zie ongeveer alle brieven van Paulus 49 ), zou kunnen verklaren waarom ze ervoor gekozen hebben als echtpaar hun namen niet te vermelden. Het kan ook uit bescheidenheid zijn. Beiden waren immers geen ooggetuigen geweest, en hadden het woord van de apostelen gehoord. Dit blijven echter gissingen, die echter wel spelen bij alle voorgaande mogelijke auteurs. Bovendien zijn deze redenen plausibeler dan bijvoorbeeld de slechte argumentatie van Pantaenus over de reden van anonimiteit bij Paulus. Het tegenargument dat Paulus geen vrouwelijke leraren zou willen hebben, is enkel gebaseerd op Korintiërs 14:34. Deze tekst spreekt over het stil zijn van de vrouwen van Korinthe tijdens de dienst. Priscilla en Aquila namen Apollos echter terzijde in een synagogedienst in Efeze, wat er op lijkt te wijzen dat de regel uit Korinthe niet overal toepasbaar hoefden te zijn. Bovendien zijn er legio voorbeelden van vrouwelijke gemeenteleiders (1 Korintiërs 1:11, Kol 4:15) profeten (Hand. 21:9, rechters (Deborah in Rich 4:4) apostelen (Rom 16:7) en helden (Heb. 11) in de bijbel, en Paulus spreekt meerderde malen over de gelijke rechten van mannen en vrouwen ( 2 Cor 5:17, Gal 3:28). Vrouwelijke schrijvers worden in de Bijbel niet genoemd. In de tijd van Sjimon bar Kochba bestond er een wel een vrouwelijke schrijver genaamd Babata die vanaf het eind van de 1e eeuw talloze brieven en verhandelingen schreef in verschillende talen 50 . Ze bestonden dus wel, maar het voorbeeld van Babata lijkt eerder een uitzondering te zijn. Als er dan een naam moet worden verbonden aan de brief aan de Hebreeën, dan zou Priscilla, samen met haar man Aquila, een van de eerste vrouwelijke schrijvers kunnen zijn geweest.
Bronnen:
2De argumentatie van Tertullianus is daar een schoolvoorbeeld van, De Pudicitia, XX 2
3D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 669 (Apollos, 1990), zie ook Eusebius' Kerkgeschiedenis
4H. Baarlink e.a., Bijbels Handboek deel III, p. 458
5D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 686
6T. Zahn, Introduction to the New Testament, p. 294 (Mineapolis, 1953)
7H. Baarlink e.a. Bijbels Handboek deel III, p. 459
8Vgl. Heb. 3:1 in D. Stern, Complete Jewish Bible (Clarksville, 1998), p. 1495 met de uitleg van dit vers in G. van den Brink e.a., Studiebijbel Hebreeën-Judas
9Bijv. Heb. 3:14 en de gehele uitleg over de offerdienst, het lichaam van Christus en de heiliging van bloed in de gehele Schrift (Heb. 9:18-10:19)
10T. Zahn, Introduction to the New Testament, p. 297
11H. Baarlink e.a. Bijbels Handboek deel III, p. 462 en T. Zahn
12T. Zahn, Introduction to the New Testament, p. 343
13Het is niet geheel duidelijk of maar in de grondtekst staat. De Studiebijbel Hebreeën – Judas laat een woord onvertaald. D. Stern vertaalt in zijn Complete Jewish Bible wel met ' But now' in vers 2. De verandering tussen vers 1 en 2 in spreken tot het volk maakt de vertaling met 'maar' echter wel acceptabel.
14K. Schelkle, Oorsprong en betekenis van het Nieuwe Testament (Roermond, 1964)
15G. van den Brink e.a., Studiebijbel Hebreeën – Judas
16J. Fokkelman en W. Weren, De Bijbel literair (Zoetermeer/Kapellen, 2003), p. 683, 687
17 A.W. Zwiep, Tussen tekst en lezer: een historische inleiding in de bijbelse hermeneutiek deel 1 (Verkorte versie, 2008), p. 29
18A.W. Zwiep, Tussen tekst en lezer, p. 30-31
19J. Fokkelman en W. Weren, De Bijbel Literair; op p. 683-685 gebruikt Reiling de term haakwoorden, die dezelfde functie als sleutelwoorden hebben. De opbouw op p. 684 lijkt ook erg op een exegese volgens kal w'chomer, hoewel Reiling dat niet ziet.
20A.W. Zwiep, Tussen tekst en lezer, p. 37
21Deze twee Midrasjiem, en enkele voorbeelden van het gebruik van regels van Hillel komen voort uit eigen onderzoek
22In Bijbel literair ziet schrijver Reiling wel een verwantschap met de hellenistisch-romeinse persuasieve rede, maar hij geeft toe dat het niet mogelijk is om de brief via deze regels precies in te delen (zie p. 686)
23D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 679 en p. 700 veronderstellen een Alexandrijnse kleuring
24K. Schelke, Oorsprong en theologische betekenis van het Nieuwe Testament, p. 186
25J. Fokkelman en W. Weren, de Bijbel Literair, p. 694
26D. Stern, Het evangelie is Joods (Hoornaar, 2002), p. 68-69
27D. Stern spreekt liever, ook in licht van de Brief aan de Hebreeën, van 'Old and New Covenant', zie Complete Jewish Bible, p. xix-xx
28H. Baarlink e.a., Bijbels Handboek, p. 462
29http://www.abu.nb.ca/courses/NTIntro/Heb.htm legt de argumentatie uit aan de hand van citaten van Eusebius, die over Pantaenus schrijft.
30Het verschil in theologie wordt ook wel eens gebruikt als argument tegen Paulus, maar dat is te hypothetisch, omdat we geen andere brief aan Joden van Paulus als vergelijkingsmateriaal hebben. Veel auteurs maken daar geen melding van. Een van de auteurs die het wel noemt is D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 673
31http://www.tertullian.org/articles/claesson_pudicitia_translation.htm, deel XX, vs. 2 uit de Pudicitia
32T. Zahn, Introduction to the New Testament, p. 302-303
33H. Baarlink e.a., Bijbels Handboek, p. 466
34Het argument van Riggenbach is daarmee van tafel geveegd, zie H. Baarlink, Bijbels Handboek, p. 466
35D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 675 beweert juist het tegenovergestelde, maar gaat daarbij slechts in op de traditie, niet op het leven van Barnabas
36T. Zahn, Intruduction to the New Testament, p. 305
37A.W. Zwiep, Tussen tekst en lezer, p. 43
38D. Guthrie, Introduction to the New Testament, p. 676
39De Clementijnse literatuur maakt melding van de prediking van Barnabas in Rome, maar in hoeverre in dit late geschrift dit beeld is geromantiseerd is niet duidelijk.
40A.F. Klijn, De wordingsgeschiedenis van het nieuwe testament, p. 154-55
41D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 668-669
42H. Baarlink e.a., Bijbels Handboek, p. 467 ondersteunen deze gedachte, al dan met weinig woorden.
43K. Schelkle, Oorsprong en theologische betekenis van het Nieuwe Testament, p. 182 heeft het zelfs over een 'onbewezen en foutieve veronderstelling'
44D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 709
45Het schrijverteam Maria moeder van Jezus, samen met Johannes en Marcus laten we, gezien de eerdere opmerkingen over Marcus, buiten beschouwing.
46D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 681, en vele andere auteurs met hem noemen dit argument
47D. Guthrie, New Testament Introduction, p. 698
48T. Zahn, Introduction to the New Testament, p. 348
49Onder andere 1 Korintiërs 14
50C.P. Thiede, The Dead Sea Scrolls and the Jewish origins of Christianity, p. 11, 86 (New York, 2000). In het boek van Yigael Yadin, Bar Kokhba (New York, 1971) worden verschillende brieven van haar behandeld (p. 222-253)
Door Paul Cuijpers